Achter glas

 

Ik zie hem de wereld in turen, een man van een jaar of zeventig op rust, rustig het leven rond zich gade slaande. Daar, vanuit zijn zetel, volgt hij alle leven dat vluchtig zijn raam passeert terwijl hij, een stilleven, amper opgemerkt wordt. En ik, ik tuur naar dat stilleven...

 dat hoogstens zijn hoofd beweegt als iets spannends zijn aandacht trekt. Naarmate ik zijn raam nader, voel ik zijn ogen op mij rusten. Gepakt en gezakt met al mijn tassen en zakken zie ik hem denken: Waar gaan die tassen en zakken met dat meisje naartoe? terwijl ik voorbij wandel en uit het zicht van zijn venster in de wereld verdwijn.

 

Enkele dagen later, zelfde tijdstip. Ik parkeer me op de lege parkeerplaats voor zijn huis terwijl een vrouw de vitrage net openschuift tegen de achtergrond van een bed. Een ziekenhuisbed. Hij is al volop aan het turen en gluren naar de wereld hierbuiten als hij me mijn hele hebben en houden in mijn kofferbak ziet inspecteren om zorgvuldig te selecteren wat ik deze keer voor zijn raam zal etaleren.  Gepakt als een muilezel kruisen onze blikken elkaar, blijven ze even op elkander rusten voor ik kort naar hem knik. Hij knikt terug. Als twee net opgevoede mensen. En ik verdwijn uit zijn zicht.

 

Een nieuwe week maakt haar opwachting. Net als ik. En hij. Ons filmpje draait zich opnieuw af. Terwijl de kerkklok half twaalf slaat, stap ik mijn auto uit, open ik mijn kofferbak, pak ik mijn spullen eruit en marcheer ik zijn venster voorbij.  En toch verandert er telkens een detail op het einde van het filmpje: het moment van het oogcontact.

 

Want nu kijk ik al vanaf de start van mijn wandeling reikhalzend uit naar zijn raam: is de vitrage weggeschoven of niet? Ik vraag me af hoe het zijn moet, om vanuit dat venster de wereld in te kijken en hoe het voelt als een stilleven achter dat glas te zitten turen. Ik vind het maar niets. Dus weet ik wat me te doen staat.

 

Precies voor de televisie gezeteld, in afwachting van zijn favoriete programma, zit hij klaar. Net iets anders dan anders: zijn rug is net iets rechter, een scherpere blik in zijn ogen en vergis ik me of lees ik een ingehouden spanning af op zijn gezicht? Hij zit daar. Geduldig. Te wachten. Op dat moment van herkenning.  Net als ik.  Wanneer onze blikken elkaar vinden, steek ik mijn hand op en glimlach ik. Zo breed dat mijn spieren pas terug in hun plooi komen als ik de hoek om ben en de school binnenstap.  

 

Glimlachen. Zo breed dat mijn mondhoeken er pijn van doen. Tot er enkele weken later een eind aan komt. Mijn werk brengt me op andere plaatsen op dinsdagmiddag half twaalf en ik mis onze afspraak. Eén keer wordt twee keer. Ze zal wel goed ziek zijn, heeft hij misschien wel gedacht. En tenslotte gaat een week over in weken. Tot uiteindelijk het reikhalzend uitkijken uitdooft. En opnieuw vervalt in turen. Turen in de wereld. Als een stilleven. 

 

Maanden verstrijken. Tot ik op een dag mijn liefs vrienden mee help verhuizen. En zij in zijn straat blijken te wonen, meer zelfs: enkele huizen naast hem. Automatisch draai ik mijn hoofd naar zijn raam, om te zien of hij voor zijn raam zit.  Maar de hele dag schermt de vitrage de wereld voor hem af.

 

Een klein verhaal. Over hoe twee vreemden elkaar echt kunnen zien, genieten van het zien en gezien worden. Over hoeveel deugd dat doet. Tot diep vanbinnen.  Over hoe zien en gezien worden een wereld van verschil maakt voor andermans wereld en dat kleine iets net die wereld een stukje minder eenzaam maakt.